Ik was heel blij vorige week toen ik hoorde dat ik de Ward Ruylink-prijs voor het korte verhaal had gewonnen. Trots zette ik een bericht op LinkedIn. Veel mensen wilden toen het verhaal lezen en dat is natuurlijk ook de bedoeling van schrijven: dat je gelezen wordt.
Ik wilde het verhaal graag delen maar de uitgeverij die de prijsvraag organiseerde bundelt de zes winnende verhalen tot een boek. Ik moest dus even kortsluiten of ik het zo online kon zetten. Dat bleek geen probleem, dus ik plaats hem hieronder.
In het verhaal zitten autobiografische elementen. Dingen die je meemaakt, hoort en ziet verweven zich tot nieuwe verhalen. Bij mijn broertje in de klas zat ooit een jongetje dat een nietje door zijn vinger sloeg. Niet om de reden uit dit verhaal, maar gewoon om te kijken of het kon. Hoe het verhaal tot stand kwam doet er eigenlijk niet toe. Het gaat om het leesplezier en ik hoop dat jullie dat hebben tijdens het lezen en nog even daarna…
De dode(n)hoek
Ochtend
Machiel heeft een nietje door zijn vinger geslagen. Met de nietmachine van de juf. Hij is heel stil. Hij gilt niet. Gek, want krijsen is normaal zijn ding. De klas schreeuwt wel. De juf ook. Ze roept over de herrie heen dat het rustig moet zijn. Daar staat hij. Voor de klas. Zijn oren zijn rood, zijn gezicht wit als een spook. De zere wijsvinger houdt hij omhoog. Het nietje steekt eruit. Net een klein mini-mannetje – die vinger – met een kabouterpijltje dwars door zijn mini-hoofdje. De juf kijkt boos en een beetje bezorgd.
Dit is interessanter dan een normale les. Dit is een les over Machiel. Ik dacht dat hij maar twee standjes had: aan of uit, gillen of stil in een hoekje. Dit had ik niet van hem verwacht.
Rekenen
We moeten rekenen. Maar ik denk aan dat nietje. Machiel is de stomste jongen uit onze klas. Een jongen met vuile vingers met zwarte nagels en altijd die lubberjas aan, met vlekken en uitpuilende zakken. Iets uit zijn zakken wil ik al heel lang. Dat is de enige reden dat ik altijd op hem let.
En toch… Wat hij deed met dat nietje is juist iets wat ik heel goed snap. Ik denk weer aan die sloot vol kroos. Daar liep ik eens langs met pappa. Het leek wel groene vloerbedekking. Ik was klein. Ik vroeg:
‘Pappa, mag ik daar op lopen?’ Hij pakte een steentje van het pad en gooide het in de sloot. Plons. In het water. Dwars door het groen.
‘Het is kroos, Marie. Je kunt er niet op staan.’ Stiekem wil je het nog steeds proberen.
Hetzelfde heb ik met vliegen. Vooral als ik bij oma op de galerij van haar flat sta. Op twaalf hoog voel ik gewoon dat ik het kan: wegvliegen naar de volgende flat. Dan hou ik me vast aan de koude reling en waarschuw mezelf: blijf staan waar je bent.
‘Schiet op Marie, je hebt nog geen som gemaakt!’ De juf heeft het tegen mij. Maar ik denk aan Machiel. Hij heeft gedaan wat ik niet durf.
Terug
Juf Belinda brengt Machiel terug in de klas. Ze brengt ook altijd de melk rond en is goed met bloedneuzen en schaafwonden. Niet eens ziekenhuis dus. Alleen maar een klein pleistertje om zijn vinger. Op zijn plek rommelt hij in zijn laatje. Ik zit schuin achter hem en kan goed zien wat hij allemaal voor troep verzamelt. Natuurlijk heeft hij weer geen pen. Zijn rekenschrift is ook kwijt. Hé, hij heeft zijn knikkers bij zich. In zijn laatje. Dat mag niet van de juf. Die horen in je tas.
Die ene die ik heel graag wil houdt hij altijd in zijn zakken. Eentje met een echt klavertje vier erin. Die heeft niemand. Die zou ik zo graag van hem winnen. Maar hij durft niet meer met mij te knikkeren. Ik ben te goed.
‘Machiel hou op met rommelen. Waar is je schrift? Weer geen pen?’ De juf is ongeduldig. Ze moet voorzichtig zijn met…
‘Mieeeeehhhhhh!!!,’ Daar heb je het al. Machiel showt zijn toptalent: gillen. We houden onze oren dicht. We zijn het gewend. Nou ja, het went eigenlijk nooit. We weten precies wanneer het komt. Gek dat de juf dat nog steeds niet weet.
‘Goed dan, Machiel. Hier is weer een nieuw schrift. De zoveelste. En schrijf maar met potlood. Dat is netter ook.’ Ze zucht: ‘Ok, jullie hebben nog tien minuten. Dan moet het rekenen af zijn. Niet af, dan ga je maar door in de pauze.’ Tegen Machiel probeert ze aardig te zijn: ‘Geldt niet voor jou Machiel. Jij hebt tijd gemist.’ Maakt niet uit. Hij heeft het nooit af. Voor hem gelden andere regels.
Pauze
Eindelijk pauze. Machiel doet zijn knikkers in zijn jaszak. Ik kan het nog eens proberen:
‘Machiel! Machieltje!’ Hij heeft me gehoord maar kijkt niet om. Ik ga naast hem lopen. ‘Nog pijn aan je vinger?’ Hij haalt zijn schouders op. ‘Kun je nog knikkeren met die pleister?’
‘Die zit links en ik ben rechts.’ Mooi, hij zegt iets. Er zijn ook dagen dat er geen woord uit hem komt.
‘Potje?’
‘Niet met jou.’ Dat wist ik. Nu een grapje…
‘Ja, ik ben wereldklasse hè?’ Hij haalt weer zijn schouders op. Ik schud mijn volle knikkerzak. ‘Ik heb veel bij me, maar niemand wil tegen mij.’ Ik kijk er zielig bij.
‘Je bent te goed.’
‘Nou, ik tien op dan, tegen één van jou.’ Hij wacht. Ik wacht.
‘Ok dan,’ zegt hij.
‘Beet!’ denk ik.
Ik verlies. Expres. En weer, en weer. Ik doe alsof ik baal als een stekker.
‘Je bent veel beter geworden!’ roep ik steeds.
‘Welnee, jij bent gewoon slecht vandaag.’ Hij is niet gewend te winnen. Hij lacht. Het bevalt hem goed.
‘Ik heb last van mijn vinger,’ lieg ik. ‘Gekneusd. Tussen de deur gehad.’ De bel gaat. Ik verlies mijn laatste potje.
‘Jammer, we moeten stoppen,’ zegt Machiel.
‘Beet,’ denk ik weer.
Na school
Drie uur. Machiel staat bij de deur. ‘Potje?’ vraagt hij als ik mijn jas aan doe. Wauw, zo snel al! Nu moet ik slim zijn.
‘Eh, ik heb veel verloren.’ Hij kijkt teleurgesteld. Mooi. Een stapje verder nu. ‘Ik heb alleen nog porseleinen, die speel ik niet.’ Ik wacht een paar tellen, ‘En mijn vinger doet nog zeer. Later, misschien.’ Hij voelt in zijn broekzak. Daar bewaart hij die ene. Die geluksknikker. Hij haalt hem tevoorschijn.
‘Ik weet dat je deze wilt.’
‘Jaaaa,’ bonkt mijn hart.
‘Niet vandaag,’ zeg ik.
‘Laat me eens zien wat je bij je hebt,’ vraagt hij. Ik loop naar die knikkerpot waar ik altijd win. Daar ken ik ieder hobbeltje in het aangestampte zand. Ik laat mijn knikkerschat zachtjes in de pot rollen: Porseleinen, Tweetjes, Krulletjes, Chineesjes… Machiel haalt zijn handen erdoorheen. En dan roept hij plotseling:
‘Al jouw knikkers tegen deze,’ Ik maak nog net geen sprongetje. Dit is mijn geluksdag. Nog even doen alsof ik nadenk. Langzaam pak ik mijn knikkers uit de pot. ‘Het is eerlijk,’ zegt hij. ‘Die van mij kun je niet in de winkel kopen.’
‘Ok dan,’ Ik doe mijn best om niet te glimlachen. ‘Deze pot- laatst – moet wagen – mag niet motten.’
De winnaar
Langzaam raakt de pot vol. Hij denkt dat hij wint. Grappig dat het me zoveel moeite kost om slecht te spelen. Dan komen die vijf laatste knikkers. Machiel mist. Ik ben. Eén ver, maar te doen, twee dichterbij, de andere twee naast de pot. Eerst die verre. Die mag flink hard – de pot is vol – dat stopt zijn vaart. Strak… en raak. Nu is de rest een eitje. Ik concentreer me en…
‘Mieeeeehhhhhh!!!,’ zijn bekende harde gil in mijn oor. ‘Je speelt vals! Je bent een verrader! Je hebt helemaal geen zere vinger!’ Hij maakt een duik naar de volle pot. Onderin ligt de hoofdprijs, die hij kwijt is. Ik hou hem tegen en ga voor de pot staan. Als het op vechten aankomt kan ik van hem winnen. Met gemak duw ik hem terug.
‘Waarom krijs je eigenlijk altijd zo?’ vraag ik hem.
‘Ik ben in oorlog,’ Hij kijkt moeilijk, alsof hij nodig naar de wc moet.
‘Met wie dan?’
‘Met iedereen,’ en dan komen er tranen. Ik heb hem nog nooit zien huilen. Hij is lelijk als hij huilt. Nog lelijker dan normaal. Zijn bril beslaat. Ik had het kunnen weten. Het wordt een hoop gedoe. Ik moet iets.
Idee
Er is nog iets anders dat ik graag wil hebben.
‘Je mag je knikker houden…’ begin ik. Hij stopt direct met huilen en veegt zijn tranen weg met zijn zwarte vingers. ‘… Als je mij vertelt waarom je dat nietje in je vinger sloeg.’ Hij knikt langzaam.
‘Oké,’ Hij neemt de tijd. ‘Ik wilde voelen hoe het zou zijn,’ zegt hij na een poosje, ‘en of het echt pijn zou doen.’
‘Niet goed genoeg,’ schud ik mijn hoofd. ‘Je vertelt niet alles.’ Hij gaat zitten naast de knikkerpot. Ik hurk snel naast hem en leg mijn hand op de knikkers.
‘Je mag niet lachen,’ Ik knik ernstig. Hij kijkt naar de grond. ‘Ik zocht de dodenhoek.’
‘Wat is dat?’
‘Die zie je normaal niet. Die zie je alleen als je erge pijn hebt.’ Hij meent het. Ik wacht. Er is meer. ‘Daar zit de dood.’ Hij gaat steeds zachter praten. ‘De dood die je normaal niet ziet. Die zit in zijn hoek. Zijn dodenhoek. En als je te dichtbij komt pakt hij je.’
‘Hoe weet je dat allemaal?’ mijn hand graaft in de pot naar de knikker die we allebei willen. Ik vind hem en hou hem omhoog. ‘Nou…?’
‘Door mijn zus.’ Hij is bijna niet meer te verstaan. ‘Een ongeluk met een vrachtwagen. Ze verdween in die dodenhoek. Ik wilde weten of ik haar weer kon zien.’
‘En is dat gelukt?’ Ik buig naar hem toe en spits mijn oren. Hij schudt van nee.
‘Het deed niet genoeg pijn, dat nietje.’
Ik geef hem zijn knikker terug.